Hoe je als geïmporteerde stadsbewoner vervreemd kan raken van je wortels in de provincie
Duizenden jongeren verruilen deze weken hun geboortehuis in de provincie voor een kamer in de grote stad. Journalist Gijs van der Sanden (31) vertrok op zijn 18de uit Brabant, naar Amsterdam. Hij vertelt hoe hij vervreemd raakte van zijn dorp – en ook weer niet. Allereerst een bekentenis. Ik luister zeker één keer per maand naar het lied Brabant van Guus Meeuwis. Het liefst op vol volume. Als de situatie het toestaat, blèr ik uit volle borst mee. Ik mis hier de warmte van een dorpscafé Denkend aan Brabant, zie ik vooral het landschap voor me. De heide, de bossen, de vennen. Ook al woon ik ruim dertien jaar in Amsterdam, de Noord-Hollandse polder waarmee de stad is omringd, wordt mij nooit vertrouwd. Al dat water, dat eindeloze, kale grasland met af en toe een knotwilg – ik zie wel dat het mooi is, maar het doet me niets. Ik groeide op in de Kempen, in een dorp niet ver van Eindhoven. Ons huis stond aan de rand van een woonwijk. Als ik de straat overstak, stond ik midden in een bosrijk natuurgebied. Als kind klom ik met mijn vriendjes in bomen, ving stekelbaarsjes, plukte bramen. Ooit zag ik tijdens een van mijn zwerftochten een hert met haar pasgeboren kalf, stilletjes grazend tussen de berkenbomen. Ik voelde me een ontdekkingsreiziger. Op de basisschool voegde ik me probleemloos naar het dorpse leven. Met carnaval spoten mijn vriendjes en ik onze haren in alle kleuren van de regenboog en dansten we de polonaise in het plaatselijke café. In de zomer kanoden we over het riviertje dat door het dorp stroomt, en tijdens de jaarlijkse kermis aten we ons misselijk aan suikerspinnen. Er was altijd wel wat te beleven. Ergens halverwege de middelbare school, tijdens mijn puberteit, begon het te wringen. Misschien kwam het door mijn latente homoseksualiteit, maar ik kreeg steeds meer oog voor het gebrek aan diversiteit in mijn omgeving. In het gezin waarin ik opgroeide was alle ruimte om mezelf te zijn. Maar daarbuiten heb ik dat vaak anders ervaren. In het dorp was iemand die buiten de norm viel al gauw een ‘aparte’ of een ‘aansteller’. Er heerste een cultuur van: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Toen ik een keer naar school kwam met een ketting aan mijn broek waaraan m’n portemonnee hing, gaf een klasgenoot ongevraagd een goedbedoeld advies: ,,Ik zou wel oppassen dat je niet te alto wordt.’’ Toen een van mijn klasgenoten tijdens de les vertelde dat ze later egyptoloog wilde worden, werd ze in de pauze vierkant uitgelachen. Bedrijfskunde, rechten of psychologie – dat waren de smaken, en verder niks. Het was een verademing om terecht te komen in een omgeving waar diversiteit wordt gevierd in plaats van gewantrouwd. Waar mensen zeggen waar het op staat, in plaats van oeverloos te klagen en achter je rug om roddelen. Waar je – als je dat wilt – kunt opgaan in de anonimiteit, in plaats van altijd het idee te hebben dat je vanachter de gordijnen in de gaten wordt gehouden. Brabant, en specifiek het dorp, voelde als een jas die niet meer paste. In de eerste jaren van mijn studie heb ik me vaak als een recalcitrante puber afgezet tegen alles wat in mijn ogen dorps of kleinburgerlijk was. ,,Typisch Brabants”, hoorde ik mijn 21-jarige zelf zeggen, toen ik met een vriendin van vroeger lunchte in het dorp en zag dat de menukaart was opgemaakt in het lettertype comic sans. Alsof ik, nu ik eenmaal in de grote stad woonde, het patent had op goede smaak. Het viel me op dat ik niet de enige zuiderling in de hoofdstad was die iets uit te vechten had met zijn Brabantse identiteit. Zo werkte ik een blauwe maandag in een Amsterdams café, waar een geboren en getogen Brabander de bedrijfsleider was. Hij praatte met een harde g en een uitgesproken Gooise r. Toen ik opmerkte dat je niks van zijn zuidelijke afkomst kon horen, zei hij: ,,Een groter compliment kun je me niet maken.” Ook míjn zachte g verdween naar de achtergrond. Ik heb ’m niet bewust afgeleerd, het gebeurde gewoon. Net zoals ik na verloop van tijd geen ‘peperkoek’ meer zei, maar ‘ontbijtkoek’. Geen ‘Amsterdammertje’ meer bestelde, maar ‘een vaasje’, en geen ‘frietje met’ meer maar een ‘patatje met’. Alle gedeeltes van Nederland die buiten de randstad vielen, vatte ik voortaan samen onder de twijfelachtige noemer ‘de provincie’. Ook mijn omgangsvormen paste ik aan. Zo zei ik in mijn allereerste week als nieuwe Amsterdammer in mijn onschuldige jovialiteit nog ‘dankjewel, hè’ tegen de buschauffeur als ik mijn halte had bereikt. Toen ik doorkreeg dat ik in de meeste gevallen een norse, maar vooral verbaasde blik als antwoord kreeg, leerde ik dat vrij snel af. Tegelijkertijd maakte ik me het plaatselijke idioom eigen. Iemand die met zijn scooter op het fietspad net te dicht langs me heen raasde, kreeg zonder pardon ‘teringlijer’ naar zijn hoofd geslingerd. Door mij, ja. Onbestaanbaar zou het zijn geweest, in mijn dorp. Zo raakte ik stukje bij beetje steeds verder verwijderd van mijn provinciaalse, Brabantse inborst. Het vroege overlijden van mijn ouders speelt daarin, denk ik, een belangrijke rol. Als twintigers, veel eerder dan de meeste mensen, moesten mijn zussen en ik afscheidnemen van ons ouderlijk huis en van het dorp waarin we waren opgegroeid. Misschien dat ik het daardoor met de jaren vervelender vond als mensen zeiden dat ze niks van mijn Brabantse oorsprong konden merken. Het gaf me het gevoel dat ik iets verloochende en voorgoed kwijt was. Had ik mezelf, zonder dat ik het doorhad, in een hoofdstedelijk keurslijf geperst? Je kunt een jongen wel uit het dorp halen, zeggen ze toch altijd, maar het dorp niet uit de jongen? Wat was er met me gebeurd? Onlangs kwam ik tijdens een familiebezoek na jaren weer eens in het dorp. De kerk, het winkelcentrum, het lelijke kunstwerk in het midden van de rotonde – alles stond er nog. Precies zoals het er altijd had gestaan. Als tiener had ik het zo vaak vervloekt: dat behoudende, dat voorspelbare. Maar nu kwam ik tot het besef hoe koesterend het eigenlijk is dat er plaatsen bestaan waar gisteren, vandaag en morgen niet bijster van elkaar verschillen. We reden verder en belandden in een café een paar dorpen verderop. Bruine plavuizen op de vloer, leren barkrukken, Radio 10 uit de speaker. Aan de muur hing een karrenwiel – veel Brabantser wordt het niet. We bestelden een trappistenbier. Ik dacht aan de Duitse dichter Christian Morgenstern. Nicht da ist man daheim, wo man seinen Wohnsitz hat, sondern wo man eerstanden wird. Je bent niet thuis waar je woont, maar waar je wordt begrepen. Hoewel ik Brabant allang niet meer mijn thuis noem, realiseerde ik me aan die bar in dat dorpscafé ineens dat het er misschien niet hip is, niet vooruitstrevend en niet werelds, maar dat alles er zo hopeloos, heerlijk vertrouwd was. Op een manier zoals een Jordanees café dat voor mij nooit zal worden. En hoe geruststellend dat is, ondanks alles. |